Catrinus Jepma: "Vijf risico's waar Topsectorenbeleid rekening mee moet houden"
Ruwweg een jaar geleden is in ons land een vrij revolutionair concept van innovatie geïntroduceerd, dat binnenkort van start gaat. De filosofie ervan is dat het Rijk alleen publieke steun geeft bij privaat initiatief, en alleen voor de negen Topsectoren van onze economie.
Vanwege de tegenvallende ervaringen met publieke steun voor publieke op innovatie gerichte kennisinstellingen (te weinig rendement voor de Nederlandse economie) en publieke steun voor de innovatieve private sector (te weinig aantoonbare toegevoegde waarde en te weinig MKB-betrokkenheid), heeft men in Den Haag besloten het roer om te gooien.
Het gaat om concrete projecten waarin publieke en private spelers in consortia samenwerken, bij voorkeur met een stevige betrokkenheid van het MKB. Het gaat daarbij niet om kinderachtige bedragen (en al helemaal niet in een tijd van forse bezuinigingen): voor 2012 is voor dit beleid qua publieke ondersteuning 981 miljoen euro uitgetrokken.
Dit nieuwe beleid verdient het voordeel van welke twijfel dan ook. Veel succesvolle innovatie overal ter wereld is gebaseerd op bewezen sterke clusters waarin kennisinstellingen en bedrijven met support van de overheid in gerichte programma's samenwerken. Het MKB vervult daarbij vaak de functie van startmotor. In die zin kan de gekozen benadering ook rekenen op ondersteuning van de innovatieliteratuur.
Zij er dan geen risico's? Jazeker wel, ik zie er vijf:
Ten eerste werkt een nieuw innovatieconcept alleen als het langjarig wordt toegepast. Nieuwe concepten moeten rijpen en dat geldt ook voor nieuwe consortia. De weg van idee via laboratoriumtesten, pilots en demo's naar commerciële toepassing is vaak lang en lastig. Mocht de politiek om wat voor reden dan ook in de toekomst fors ingrijpen in het gekozen concept en de gekozen sectoren, dan zijn veel moeite en kosten voor niets geweest. Het politieke draagvlak voor dit beleid lijkt gelukkig vooralsnog redelijk coalitieproof.
Ten tweede is er het punt van de additionaliteit: leiden de publieke middelen wel werkelijk tot innovaties die er anders niet gekomen zouden zijn? Het bewijs dat sprake is van additionaliteit is vrij lastig, maar niet onmogelijk te leveren. Overigens is ook het omgekeerde (dat er geen additionaliteit is) lastig aan te tonen. Het is daarom vreemd dat - tenzij ik me vergis - in de diverse instructies ter toetsing van de toewijzing van innovatiesubsidies geen toetsing hierop is.
Ten derde is er het punt van de duplicering: gebeurt de ontwikkeling van de technologie ook al niet ergens anders in de wereld? Strikt genomen is het geen ramp als op twee plaatsen tegelijkertijd aan eenzelfde innovatie wordt gewerkt. Dat jut elkaar lekker op en kan tot concurrerende toepassingen leiden. Maar dat verandert als de grote innovaties elders plaatsvinden en het hier nog eens dunnetjes wordt overgedaan. Van de meeste consortia mag je verwachten dat men redelijk op de hoogte is van wat er elders op de wereld op het betreffende terrein gebeurt. Maar daarop te vertrouwen, zou naïef zijn. Zeker als het patentgevoelige processen betreft, die men gewoonlijk niet aan de grote klok hangt. Ook toetsing hierop op projectniveau lijkt nog niet echt in het nieuwe systeem te zijn opgenomen.
Ten vierde is er het risico van ontransparante processen qua toewijzing van de publieke middelen. Er is veel geld te verdelen, dus zijn er grote belangen. Bedrijven moeten met plannen en committeringen komen en hebben dan kans op publieke ondersteuning ervan. Vaak zal de vraag groter zijn dan het aanbod en zullen bepaalde clusters wellicht proberen de pot voor zichzelf af te schermen. Wie bepaalt op welke gronden wie de winnaars zijn? In het Topconsortium Kennis en Innovatie (TKI) waar ik zelf bij betrokken ben - Gas - is dit uitvoerig besproken, met als uitkomst dat geen concessies mogen worden gedaan aan de transparantie en toegankelijkheid van het proces. Dit betekent open procedures, onafhankelijke inhoudelijke toetsing en een sterke bestuurlijke controle. Om problemen te voorkomen, lijkt het raadzaam ook hiervoor wat scherpere instructies op te stellen.
Ten slotte is er het risico dat de subsidies toch weer toevloeien naar de usual suspects: de bedrijven en kennisinstellingen die vanwege hun massa, kennis en ervaring op dit terrein weten hoe je met het bijltje moet hakken. Het MKB weet dit vaak niet, heeft er de capaciteit niet voor en kan zich dit vaak niet veroorloven. Gevolg: een cultuur waarin men zich eerder afzet tegen dit soort ‘bureaucratisch overheidsgedoe'.Toch zit bij het MKB veel onverwachte innovatie- en ondernemingszin, die met een beetje organisatie en bemiddeling versneld tot succes zou kunnen leiden: de startmotor van onze economie. Eigenlijk moet een soort omgekeerde acquisitie plaatsvinden: ‘innovatiecluster zoekt MKB'ers'. En van acquisitie is bekend dat het wat mag kosten.
Catrinus Jepma is professor Energie en Duurzaamheid aan de Rijksuniversiteit Groningen en professor Economie aan de Open Universiteit Heerlen. Hij is wetenschappelijk directeur van het Energie Delta Gas Research (EDGaR) en het EDIaal programma van het Energy Delta Institute.
Volg ons op Twitter: @energiepodium