Zoeken

Toekomstdenken: over de grens begint een zwart gat

Pieter Boot: "Samenwerking kennisinstellingen is een goed idee."

In het kader van de Energie Unie wordt lidstaten gevraagd in 2017 energiescenario’s in te leveren tot 2030 met een doorkijkje naar 2050. De Europese Commissie stuurt aan op een geüniformeerd kader zodat de scenario’s vergelijkbaar worden. De nieuwe aanpak is nodig omdat bijvoorbeeld het doel van hernieuwbare energie in 2030 alleen voor de EU als geheel geldt en niet per lidstaat. Je wilt dan natuurlijk zien of die beleidsscenario’s een beetje optellen tot wat voor heel Europa gewenst wordt.

Op advies van de Europese Commissie had PBL onlangs de scenariobouwers van de ons omringende landen uitgenodigd om te bespreken wat we van elkaar kunnen leren bij het maken van de scenario’s en welke betekenis ze in elk van de landen hebben. Veronderstelling was dat kennisinstellingen makkelijker kunnen samenwerken dan overheden, omdat ze minder specifieke belangen hebben. Ik licht er hier drie conclusies uit.

De eerste is hoe moeilijk het is een op lange termijn consistent gericht beleid te voeren. Zelfs Denemarken, dat we vaak zien als voorbeeld van geslaagde ‘groene groei’, heeft de doelen die de vorige regering voor 2030 en 2035 had weer terug gedraaid zonder ze door nieuwe te vervangen, zodat investeerders klagen over onzekerheid. In het Verenigd Koninkrijk is de regering wettelijk verplicht deze maand een CO2-budget voor 2028-32 te bepalen, maar durft men dat niet in het kader van het referendum over het lidmaatschap van de EU naar buiten te brengen. Zowel in België als Nederland ligt de focus vooral op de kortere termijn. Duitsland en Frankrijk zijn relatief wel meer op de lange termijn gericht. Dat is daar wellicht ook makkelijker dan bij ons. In Duitsland is het normatieve denken over de energievoorziening relatief sterk: zo willen we het, de kosten zijn secundair. En in Frankrijk houdt men van plannen: de fabrique des futures.

“'Het is moeilijk om op lange termijn consistent gericht beleid te voeren'”

De tweede is dat de buurlanden in de scenario’s een zwart gat is. Denemarken koerst af op 100 procent hernieuwbare energie in 2050, met hetzij een nadruk op wind, hetzij op biomassa. Elektriciteit wordt het hart van de energievoorziening, met ook toepassing in het transport, elektrische processen en de warmte. Dat lukt alleen met meer interconnectie, zodat het licht ook aanblijft als het niet waait. Maar wat als het dan in de omringende landen ook niet waait, of we met z’n allen veronderstellen dat de Noorse waterkracht ons probleem wel oplost? Duitsland voorziet dat men meer elektriciteit gaat importeren, maar waar vandaan is niet duidelijk. In de Franse scenario’s was niet vanzelfsprekend export voorzien. Ieder baseert zich op dezelfde voorspellingen van productiecapaciteit van de Europese netbeheerders (ENTSO-E) Echter, daarin is nooit gekeken naar de economische haalbaarheid van alle plannen. Elk land veronderstelt dus dat het buurland bijspringt als de nood aan de man komt, maar het buurland weet van niets. Hier is interactie dus hoogst gewenst. Net zoals in het Pentalateraal Forum een samenwerking tussen landen van onderop is ontstaan, is dat ook mogelijk bij het nadenken over de toekomst.

De derde is hoeveel gemeenschappelijks er al is in het denken in deze landen met betrekking tot de beleidsoriëntatie en het vaststellen van gebreken. Een schone elektriciteitsvoorziening is de eerste stap naar een nieuw energiesysteem. Ieder worstelt met het beleid dat dat tijdig tot stand moet brengen, want tot 2030 kunnen we van de Europese emissiehandel niet genoeg verwachten. Transport is het grootste probleem. Europees beleid schiet niet op en nationaal beleid is op zijn best aanvullend. We denken dat het schone energiesysteem in 2050 met (verbetering van) bestaande energietechnologie gerealiseerd kan worden. Niemand verwacht in deze 35 jaar dat doorbraken naar geheel nieuw aanbod tot een substantieel aandeel daarvan zal leiden. Wellicht is de snelste vooruitgang te verwachten bij allerlei hybride opties. Een energiesysteem bij 80 procent reductie van broeikasgasemissies zal er heel anders uitzien dan bij 95. Er is nog weinig discussie over een verdergaande ambitie dan 80 procent – die wellicht gewenst is om de temperatuurstijging tot ‘ver onder de 2 graden’ te beperken, zoals in Parijs afgesproken. Moeten we niet in elk geval die 95 procent reductie ook doordenken om tijdig bijbehorende beleidsopties klaar te hebben liggen? We schuiven deze keuze voor ons uit, maar hoelang is dat nog mogelijk? Ook worstelen we met vergelijkbare problemen. CCS is onvermijdelijk om 95 procent reductie te bereiken, maar er is weerstand of geen geld. De kosten van een nieuw systeem zullen ten opzichte van het huidige of een fossiel alternatief wellicht wel meevallen, maar de echte vraag ligt in de verdeling daarvan. Wie gaat het betalen?

Waar we in Europa zoeken naar nieuwe manieren om constructief verder te gaan, is samenwerking van kennisinstellingen een goed idee. Ministeries en de Europese Commissie moeten daarbij betrokken zijn en zo is er hopelijk een echte bijdrage aan het Europese debat mogelijk.

Pieter Boot is Hoofd sector Klimaat, Lucht en Energie bij het Planbureau voor de Leefomgeving