Internetten doen we allemaal. Maar om iedereen probleemloos te laten internetten, zijn steeds meer datacenters nodig. Grote, warme blokkendozen die ergens in ons kleine, volle land een plek moeten krijgen. “Datacenters verdienen een stevige landelijke regie”, schreef het Financieele Dagblad op 29 juni. Dat is een begrijpelijke wens, maar wat houdt regie in? Ik loop de verschillende vormen van zorg over datacenters langs en ga na wat het Rijk onder regie verstaat.
Niet alleen het Financieele Dagblad, maar ook andere kranten besteedden recent aandacht aan de gang van zaken rond datacenters. In verschillende gemeenten hebben wethouders grootse ambities, onderhandelen met soms nog onbekende technologische grootmachten en worden omwonenden aanvankelijk enthousiast gemaakt door grote lokale voordelen. Bij nader inzien komt er niet altijd veel terecht van gedane beloften. Nieuwe gigantische blokkendozen kunnen dan verrijzen met een beperkte toename van blijvende werkgelegenheid.
“Datacenters in of rond Amsterdam verbruiken meer stroom dan alle hoofdstedelijke inwoners bij elkaar”
Drie zorgen lijken samen te komen. De eerste is die over sterk toenemend verbruik van elektriciteit, die bij de in het Klimaatakkoord afgesproken verduurzaming vooral door zon of wind opgewekt moet worden. De tweede is die van een goedkoop gevoelde belofte om groene stroom in de datacenters te gebruiken, zoals onlangs ook door Frans Rooijers op Energiepodium verwoord. De derde is de roep om landelijke regie, zowel over de wisselwerking met de elektriciteitsnetten als over de aantasting van het landschap. Ik zal ze apart langslopen.
Eerst het verbruik. Het is allemaal een beetje schatten, maar de indruk is dat het elektriciteitsverbruik van datacenters in vijf jaar ongeveer 2,5 maal zo groot is geworden: van zo’n 1,6 TeraWattuur (TWh) in 2014 naar ongeveer 4 TWh in 2019. Dat is nu ongeveer 3% van het totale elektriciteitsverbruik van Nederland. Zo’n driekwart van de datacenters is in of rond Amsterdam gevestigd. Deze verbruiken meer stroom dan alle hoofdstedelijke inwoners bij elkaar. Amsterdam is het grootste Europese knooppunt van internetverbindingen. Datacenters vestigen zich graag bij die knooppunten. Achter deze verbruiksgroei schuilen drie ontwikkelingen die in de toekomst zullen doorzetten. De ene ontwikkeling is dat toenemend internetverbruik en het belang daarvan leidt tot uitbesteding van IT aan een professioneel datacenter. De tweede ontwikkeling is dat efficiencyverbeteringen leiden tot schaalvergroting. De verwachting is dat de komende drie tot vier jaar de vraag naar deze datacenters zal verdubbelen – vooral door de uitrol van 5G-netwerken – bij een gelijk stroomverbruik. De derde is dat grote internationale IT-bedrijven Nederland aantrekkelijk vinden om zeer grote datacenters te vestigen. Deze zogenoemde ‘hyperscales’ van grote internetplatforms zijn minder direct aan de internetknooppunten gebonden. Deze reusachtige datacenters gaan op zoek naar goedkope grond en ondernemende wethouders, maar leveren veel minder werkgelegenheid en toegevoegde waarde. Bij elkaar zal het aandeel in het totale stroomverbruik naar verwachting verder toenemen.
“Overheden hebben geleerd dat de top-down aanpak van vroeger vooral weerstand oproept”
In de tweede plaats de belofte van groene stroom. Zo’n 80% van de leden van de Dutch Data Center Association stelt alleen groene stroom te verbruiken. Dat is in Nederland niet heel moeilijk. Deze wordt met behulp van de SDE+ gesubsidieerd opgewekt en producenten ontvangen nog een kleine vergoeding door de verkoop van Garanties van Oorsprong. Vanaf dit najaar wordt met de waarde hiervan in de subsidie rekening gehouden; voorheen kwam het er gewoon bij. In beide gevallen is de afnemer van de groene stroom goedkoop uit, want de bulk van de onrendabele top (hoeveel euro subsidie nodig is om de technologie financieel rendabel te maken) wordt via de SDE+ vergoed en merendeels door kleinere elektriciteitsverbruikers opgebracht. Dus uiteindelijk financiert de kleine man of vrouw deze groene belofte. Ik zie er dan nog vanaf dat voorstelbaar is dat door de extra vraag naar elektriciteit de prijs ervan zal stijgen – dat betaalt iedereen.
Ten slotte de roep om landelijke regie. In zijn brief van 23 juni over de Energiehoofdstructuur en regionale energiestrategieën gaat minister Wiebes hierop in. We willen veel tegelijk. We willen efficiënt omspringen met onze netwerken. Dat zijn immers monopolies waarvoor we allemaal moeten betalen. De wetgever heeft de Autoriteit Consument en Markt opgedragen daar streng op toe te zien. Tegelijk vraagt de energietransitie dat netbeheerders niet alleen afwachten wat er op hen afkomt, maar toekomstgericht met anderen meedenken en opereren. Een inherente spanning.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat regio’s Regionale Energie Strategieën (RES’en) gaan ontwerpen om voor heel Nederland 35 TWh aan hernieuwbare elektriciteit te faciliteren, gemeentes te helpen met hun warmtestrategieën en dat op een wijze die de systeemintegratie bevordert. In regio’s met een groot industrieel complex zal over de verduurzaming daarvan worden nagedacht. Dit is een bottom-up aanpak. Dat is niet voor niets. Overheden hebben geleerd dat de top-down aanpak van tien jaar geleden, waarbij het Rijk bepaalde waar de windmolenparken komen, vooral weerstand oproept. De RES’en worden nu ontwikkeld en we weten nog niet of ze gaan opleveren wat van hen wordt verwacht. En sommige beslissingen zijn wellicht te groot om aan een individuele regio over te laten.
“Als we willen internetten, dan zullen we de consequenties daarvan moeten dragen”
Minister Wiebes probeert deze knoop te ontwarren door een moderne variant te hanteren van het begrip regie. Hij vult die niet in door als Rijk te zeggen hoe het moet, maar door actief mee te werken aan processen vanuit de nationale belangen, en door die belangen in goed overleg te borgen. Subsidiariteit met behulp van het goede gesprek. Dat klinkt wat soft, maar is wellicht verstandig. Veel samenwerken, centraal wat moet en regionaal wat kan, maar wel afspreken dat overleg niet vrijblijvend is. Minister Wiebes noemt in de brief datacenters als voorbeeld van de complexiteit van deze aanpak. Besluiten over ruimtelijke ordening worden in beginsel op het laagst mogelijke niveau genomen. De inzet van het Rijk is dat datacenters zich vestigen op plekken die gunstig zijn voor het elektriciteitsnet en waar restwarmte door andere partijen gebruikt zou kunnen worden. Momenteel vallen de datacenters echter niet onder de RES’en en behoren ze ook niet tot de industriële complexen.
Mij lijkt de totstandkoming van de RES’en en van de industriële clusters een mooie gelegenheid om te kijken of deze benadering ook voor de datacenters werkt. De RES’en krijgen immers een plaats binnen de reguliere ruimtelijke ordeningskaders met hun visies en agenda’s. Dan moet er wel vaart gemaakt worden en kan wellicht niet altijd gewacht worden totdat de plannen rond zijn – immers, dan zijn de datacenters al vergund en gebouwd en kan het zomaar zijn dat de restwarmte voorlopig onbenut blijft. Het idee om de grote datacenters op speciale bedrijventerreinen te plaatsen, lijkt dan verstandiger. Amsterdam geeft daarvan een voorbeeld, door de gemeenteraad een limiet aan de toename van het stroomverbruik voor te stellen, te eisen dat ze rechtstreeks aan het hoogspanningsnet aangesloten kunnen worden, dat ze restwarmte ter beschikking stellen en goed in de omgeving passen.
Als we willen internetten, dan zullen we de consequenties daarvan moeten dragen. Het Rijk heeft geleerd dat het er verstandig aan doet niet alles zelf te willen bepalen. Nationale regie via het goede gesprek klinkt wat soft, maar als de voorhanden zijnde kaders van RES’en en voor de industriële clusters verstandig gebruikt worden, is een evenwichtige ontwikkeling van een regionale energieaanpak nog steeds denkbaar.