In de zomer van 2014 fietste ik van Utrecht naar Berlijn. Een tocht door bossen, over velden, weg van de grote wegen. In de koele wouden was het behaaglijk, in de velden ertussen drukte de hitte, in de meertjes koelde ik weer af. Ik zag er vossen en vlinders. Na twee weken kwam ik in Berlijn aan, waar beton mij omringde, waar ik over asfalt reed, waar de lucht heet bleef. Buiten de stad was het 30 graden, erbinnen 40. Het hitte-eilandeffect. Minder wind, meer absorptie van heet zonlicht. Het was in de zomer niet behaaglijk in die stad, dus ik pakte al snel de trein terug naar huis. De reis was de bestemming.
Deze winter was ik er terug. Het vroor. De kou hing tussen de gebouwen, uitlaatgassen leken extra dik. Hoe kan de natuur in zo’n omgeving gedijen, dacht ik? Vrij goed, blijkt. In Berlijn leven meer plant- en diersoorten dan in het platteland eromheen. Er leven daar zelfs meer broedvogels dan in alle andere steden met hetzelfde klimaat. Hoe kan dat?
Wat blijkt: De natuur buiten de stad is eenvormiger. Veel vlakke weidegrond, akkers met steeds dezelfde gewassen. De dieren en planten die daarin goed gedijen, zijn er talrijk. Soorten die een ander habitat nodig hebben, zijn afwezig. En dus is de verscheidenheid aan soorten kleiner, terwijl we die juist nodig hebben. Zij beschermt onze economie, onze levenskwaliteit, onze voedselzekerheid tegen de verandering van ons klimaat.
“Ik hoor hoopgevende geluiden van organisaties die biodiversiteit integraal onderdeel van hun grote bouwprojecten maken”
Steden hebben juist veel verschillende gebouwen, stegen, hofjes, straten, parken. De omgeving varieert, waardoor er veel verschillende microklimaten zijn. De uil gedijt misschien niet op het marktplein, maar wel in de oude, hoge bomen van het park. Vlinders doen het misschien niet goed in die boomkruinen, maar wel in de bloemenweide waar kinderen spelen. Zo is er voor veel soorten wat wils en gedijen er meer, die elkaar onderling ondersteunen. Dat complexe samenspel is wat ons beschermt.
Ik lees dit allemaal op mijn weg terug naar Amsterdam, in een vertraagde trein. Ik heb niet het gevoel dat we het in Amsterdam en Nederland slecht doen, in onze steden. Maar toch: Hoe kunnen we het beter doen? Richt je een stad in, zegt ingenieursadviesbureau Sweco, houd dan vanaf het begin rekening met specifieke planten en dieren. Wat hebben zij nodig? Voldoe aan die behoefte, en betrek daar alle disciplines bij. Ruimtelijke ordening, infrastructuur, architectuur, gebouwbeheer, ecologen, groendienst, inwoners, kantoren, parkeergarages, enzovoorts.
Ik hoor hoopgevende geluiden, van organisaties die op dit moment aan grote bouwprojecten werken. Zij maken biodiversiteit integraal onderdeel van hun projecten. Sommige sluiten zelfs potentiële partners buiten die met de natuur geen rekening houden. Uiteindelijk profiteren we daar allemaal van. De natuur biedt ook schaduw en verkoeling. Het is fijner hardlopen in een bosrijk park dan over een stoep vol fietsen. Hoe meer gras en aarde, hoe minder je je suède schoenen bevuilt in een regenplas, omdat het water niet weg kan.
Dus in de komende weken, terwijl ik weer door onze hoofdstad wandel, houd ik mijn ogen open. Welke vogels schuilen in mijn dakgoot? Welke vlinders zag ik voorheen niet? Welke kevertjes leven in mijn Sarphatipark? En bij elk project van mijn stad, en alle steden, is nu de vraag: wat doet het met de natuur, en wat doet die natuur met ons? Laat alle beleidsmakers en projectontwikkelaars dit in hun voorhoofd houden, in deze eerste weken van reflectie en voornemens.